Luie Hein
Hein was lui.
Hoewel hij dag in dag uit niets anders te doen had
dan z'n geit te hoeden,
zuchtte hij altijd, als hij 's avonds naar huis kwam. 'Het is eigenlijk zwaar werk,' zei hij, 'en zo vermoeiend met zo'n geit jaar in jaar uit tot laat in de herfst naar de wei te gaan. En als men er dan nog maar bij kon gaan liggen en slapen? Maar nee, hoor, steeds maar de ogen open houden om op te letten dat ze niet aan de jonge boompjes vreet, door de heggen een tuin binnendringt of uit de wei loopt. Hoe kan men op die manier ooit tot rust komen en van z'n leven genieten.' Hij ging erbij zitten, liet z'n gedachten gaan en overlegde hoe hij die last van z'n schouders zou kunnen wentelen. Heel lang dacht hij er vergeefs over na tot hem plotseling iets te binnen schoot: 'Ik weet wat ik doe,' riep hij, 'ik ga trouwen met Dikke Trien, die heeft ook een geit en kan de mijne dan tegelijk meenemen en dan hoef ik me daar niet langer mee te plagen.' Hein stond dus op, zette z'n lome ledematen in beweging, stak dwars de straat over, want verder was het huis van de ouders van Dikke Trien niet, en vroeg om de hand van hun ijverige en deugdzame dochter. De ouders bedachten zich niet lang. 'Soort zoekt soort,' meenden ze en gaven hun toestemming. Dikke Trien werd daarop Hein z'n vrouw en hoedde de twee geiten. Hein had een goed leventje en behoefde van geen ander werk uit te rusten dan van z'n eigen luiheid. Slechts één enkele maal ging hij mee naar de wei en zei toen: ' Dat doe ik alleen om daarna nog meer van m'n rust te genieten, anders verliest een mens z'n gevoel daarvoor.'Dikke Trien was trouwens niet minder lui: 'Lieve Hein,' zei ze op een goeie dag tot haar echtgenoot, 'waarom zouden wij ons eigenlijk zonder noodzaak het leven zo moeilijk maken en de beste jaren van onze jeugd verknoeien. Zou het niet beter zijn als we de beide geiten, die ons iedere morgen door hun geblèr uit onze slaap houden, met onze buurman ruilen voor een bijenkorf? Die bijenkorf zetten we dan op een zonnige plek achter het huis en bekommeren ons daar verder niet om. Bijen hoeven niet gehoed te worden en niet naar het land gebracht: ze vliegen wel uit, vinden vanzelf de weg naar huis terug en vergaren honing zonder dat wij er iets voor hoeven te doen.' 'Je spreekt als een verstandige vrouw,' antwoordde Hein,' we zullen je plan dadelijk uitvoeren. Bovendien smaakt honing ook nog beter dan geitemelk. Het is bovendien voedzamer en we kunnen ze langer bewaren.' De buurman ruilde graag een bijenkorf voor de beide geiten. De bijen vlogen onvermoeid in en uit van de vroege morgen tot de late avond en vulden de korf met de heerlijkste honing, zodat Hein er in de herfst een hele pot vol kon uithalen. Ze zetten de pot op een plank tegen de muur in hun slaapkamer en omdat ze bang waren dat hij gestolen zou worden of dat de muizen ervan zouden snoepen, haalde Trien een flinke stok uit het bos en legde hem naast het bed, binnen bereik, opdat ze er zonder onnodig te hoeven opstaan, met de hand bij kon en ongenode gasten vanuit haar bed wegjagen.
Luie Hein stond niet graag op voor de middag. 'Vroeg uit de veren, geld verteren,' zei hij altijd. Toen hij op een morgen op klaarlichte dag nog in z'n bed lag te rusten van het lange slapen, zei hij tegen z'n vrouw: 'Vrouwen houden van zoetigheid en jij snoept van de honing; het lijkt me daarom beter, dat we er, voor je alles alleen hebt opgegeten, een vette en een jonge gans voor ruilen.'
'Maar niet voor we een kind hebben, dat ze kan hoeden. Moet ik me misschien met de jonge ganzen aftobben en m'n beste krachten daarbij nodeloos verspillen?'
'Dacht je,' zei Hein, 'dat de jongen ganzen zou hoeden? Kinderen gehoorzamen tegenwoordig niet meer en doen hun eigen zin, omdat ze menen verstandiger te zijn dan de ouders, net als die knecht, die de koe moest zoeken en drie lijsters achternazat.' 'Nou,' zei Trien, 'het zou hem slecht bekomen als hij dat niet deed, wat ik zei. Ik zou een stok nemen en hem zoveel slaag geven, dat hij het in 't vervolg wel doen zou. kijk zo, Hein,' riep ze in haar ijver, en greep de stok, waarmee ze de muizen wilde wegjagen, 'kijk zó zou ik erop losslaan.' En ze zwaaide met de stok, maar raakte helaas de pot met honing boven het bed. De pot stootte tegen de muur en viel in scherven op de grond en al de kostelijke honing stroomde over de vloer. 'Daar liggen onze ganzen,' zei Hein, 'ze hoeven nu niet meer gehoed te worden, maar het is een geluk dat de pot niet op m'n hoofd is gevallen en we hebben dus alle reden om tevreden te zijn met ons lot.' En toen hij in een scherf nog wat honing ontdekte, greep hij ernaar en zei zielsvergenoegd: 'Van dat restje, vrouw, zullen we nog eens heerlijk smullen en daarna wat uitrusten van de schrik. Wat hindert het of we later opstaan dan gewoonlijk, de dag is toch nog lang genoeg.'
'Ja,' antwoordde Trien, 'een mens komt altijd nog op tijd. Weet je nog van die pad, die op een bruiloft genodigd was, doch pas aankwam bij de doop van het eerste kind? Vlak voor het huis viel ze ook nog van de stoep en zei: 'Haastige spoed is zelden goed.'