Er was eens een arme boerenjongen in de kerk,
juist op het ogenblik, waarop de pastoor zei:
'wie in de hemel komen wil, moet altijd
de rechte weg gaan.'
De jongen toog op weg en liep recht toe recht aan over berg en dal. Eindelijk leidde zijn weg naar een grote stad en midden daarin stond de kerk en er was juist dienst. Toen hij al die heerlijkheid aanschouwde, meende hij in de hemel te zijn aangeland, ging in een der banken zitten en was zielsgelukkig. Na de dienst zei de koster, dat hij weg moest gaan, doch hij antwoordde: 'Nee, koster ik ga hier niet meer weg en ben veel te blij, dat ik eindelijk in de hemel ben.' De koster ging toen naar de pastoor en zei hem, dat er een kind in de kerk was, die er niet meer uit wou, omdat het geloofde in de hemel te zijn. De pastoor zei: 'Als dat zo is, moeten we hem in dat geloof laten.' Hij ging naar hem toe en vroeg of hij zin had om te werken. 'Ja,' zei de kleine jongen, aan werken was hij wel gewend, maar uit de hemel ging hij niet meer weg. Van die dag af bleef hij in de kerk. Toen hij de mensen naar het beeld van de Moeder Gods zag gaan en naar het uit hout gesneden Kindeke Jezus en ze daarvoor zag knielen en beginnen te bidden, dacht hij: Dat is Onze Lieve Heer. En hij zei: 'Wat is U mager, Onze Lieve Heer. De mensen laten U zekere honger lijden maar ik zal U elke dag de helft van m'n eten brengen.' Van toen af aan bracht hij elke dag de helft van z'n eten naar het beeld.
En het beeld begon de spijzen te nuttigen. Na een paar weken bemerkten de mensen zelfs dat het groter werd, dikker en steviger en waren daar heel verbaasd over. De pastoor kon het niet begrijpen en hij bleef daarom na de dienst in de kerk en zag toen, dat de kleine jongen zijn brood deelde met de Moeder Gods. Een poosje later werd de jongen ziek en moest hij acht dagen in bed blijven. Toen hij weer mocht opstaan was het eerste, wat hij deed: zijn eten weer aan de Moeder Gods brengen. De pastoor liep hem na en hoorde hem zeggen: 'Neem mij niet kwalijk, Onze Lieve Heer, dat ik U zo lang niets heb gebracht, maar ik ben ziek geweest en mocht niet opstaan.' Het beeld antwoordde en sprak: 'Ik heb je goede wil gezien, dat is voldoende. De volgende zondag mag je bij mij op de bruiloft komen.'
De jongen verheugde zich daar bijzonder over en vertelde het aan de pastoor, die hem vroeg nog eens naar het beeld te gaan en te vragen of hij ook mee mocht. 'Nee,' antwoordde het beeld, 'jij alleen.' De pastoor wilde hem eerst voorbereiden en hem het Avondmaal geven en de jongen vond dat heerlijk en toen hem de volgende zondag de hostie werd gereikt, viel hij neer en was dood en op weg naar de Hemelse Bruiloft.