Roodkapje
Roodkapje (Louis Paul Boon)
Zekere morgen zei de moeder van Roodkapje: 'Grootmoeder is zo eenzaam en zo ziek. Draag haar deze twee oude pannenkoeken, en de fles bier die vader niet heeft gewild. Maar sta u niet weer eeuwenlang te spiegelen in de vijver in het bos.'
Roodkapje was nog heel jong, pas onlangs waren borstjes aan haar lichaam beginnen groeien. Ze was er opgetogen over, en vond het zonde ze in het donker van haar bloesje te vastgestrikt, Ze schikte haar rode halsdoek met witte bolletjes over het hoofd, en strikte die vast onder de kin. Maar haar bloesje liet ze open, opdat haar borstjes met haar konden meewandelen. Toen nam ze de korf en ging heen.
'En pas op voor de wolf!' riep haar moeder haar nog na.
Dat ze bij grootmoeder moest was ze niet onmiddellijk vergeten, maar zij bedacht daarvoor nog tijd genoeg te hebben. Het kwam er toch niet meer op aan, dat de pannenkoeken weer uren ouder gingen worden. Ze haastte zich naar de vijver in het bos waar ze haar beste vriendin, haar spiegelbeeld, ontmoeten zou.
Ze keek zich in het ongerimpelde water de ogen uit, en ontdekte pas dat iemand naast haar stond, toen die haar aansprak. Zij schrikte heel erg, en wou weten wie hij was.
'Ik ben Adriaan Dewolf', antwoordde deze die zo heel stil kon naderen. 'En gij zijt Roodkapje, ik heb veel over u gehoord'.
'O', antwoordde Roodkapje, 'en hebt ge ook gehoord dat ik nieuwe borstjes heb gekregen? Ik wou hun juist in de spiegel van dit water laten zien hoe mooi ze zijn. Maar ze zijn zo dom en zo blind', zuchtte ze spijtig.
'Ja, dat hebben borstjes', zei Adriaan Dewolf. 'Ze zijn mooi maar blind, willen wij wat met ze spelen?'
Hoe graag Roodkapje dit ook zou gedaan hebben, ze dacht aan grootmoeder die zo eenzaam en zo ziek was. Misschien ging ze wel dood, terwijl zij zelf hier ondertussen maar zat te spelen.
'Neen, ik moet naar grootmoeder', zei ze. 'Want straks wordt het donker, en ik ben bang van de wolf'.
'Zie ik er dan zo gevaarlijk uit?' vroeg Dewolf.
'In het donker zijn alle wolven grijs', antwoordde Roodkapje met een wereldwijze spreuk die ze ergens had opgeraapt.
Toen ging ze weg, haar rode halsdoek onder de kin vastgestrikt, en haar borstjes huppelend voorop. Maar er was zoveel te zien in het bos, dat ze slechts langzaam vooruitkwam. Toen ze het huisje van grootmoeder naderde was alles reeds gesloten. Ze trommelde op de deur, en ook op de blinden.
'Grootmoeder, ge zijt toch niet dood?' vroeg ze.
En meteen begreep ze hoe dwaas zo een vraag was, want een dode grootmoeder kon immers niet meer antwoorden. Van binnenin werd echter geroepen, dat zij maar de deurklink te heffen had...
'Ik ben zo eenzaam en zo ziek, en lig reeds te bed', zei grootmoeder.
Haar stem klonk heel anders dan anders, maar misschien was dat met alle doodzieke zieken zo. Roodkapje kwam binnen. De lamp brandde, en grootmoeder keek haar van in het bed verlangend aan. Zij droeg, zoals steeds, haar bril op haar neus.
'Kom bij mij in bed, en breng de pannekoeken en de fles bier mee', zei ze.
Roodkapje kleedde zich uit, maar hield de rode halsdoek rond het hoofd gestrikt. Zij was heel jong en heel mooi, zo zonder kleren. Haar borstjes waren fier, op een zo mooi Roodkapje te mogen groeien. Toen ze haar grootmoeder over haar lichaam voelde tasten, zei ze: 'Maar grootmoeder, wat hebt gij grote handen!'
'Dat is om u overal te kunnen aanraken'.
Zij liet maar begaan. Het was heel aangenaam andere handen dan de hare over haar lichaam te voelen wandelen. De dekens gleden echter weg, zodat zij grootmoeder eveneens naakt zag.
'O, grootmoeder', zei ze, 'wat hebt ge daar?'
'Er is daarstraks een goede fee gekomen, en die heeft mij dit gegeven. De fee had overal naar u gezocht, want het was eigenlijk voor u bestemd. Wil ik het u nu geven?
Roodkapje aarzelde. Om de waarheid te zeggen, ze was wat bang. Het moest eens een toverding zijn, zoals in het sprookje van het meisje dat op zekere dag ermee speelde, en een kind kreeg.
In haar grote verlangen om het aan Roodkapje te geven, missprak grootmoeder zich echter...
'Kom nu, in het donker zijn alle toverdingen grijs!' zei ze bemoedigend.
Daardoor echter herinnerde Roodkapje zich Adriaan Dewolf, die bij de vijver daarstraks ook al zulke vreemde voorstellen had gedaan. Ze keek heel scherp naar grootmoeder, rukte haar de bril van de neus en ontdekte dat het Adriaan Dewolf zelf was. Luide begon ze om hulp te roepen.
En daar de jager juist voorbij kwam, sprong hij binnen.
'Help mij', riep Roodkapje, 'hij heet Adriaan en vaagt er zijn dingen aan'.
Toen Adriaan wou vluchten kon hij niet vooruit, zijn buik was dikgezwollen en hing hem in de weg.
'Hoogstwaarschijnlijk heeft hij grootmoeder opgegeten!' zei Roodkapje, want af en toe ging er haar een licht op, zoals men zegt.
Om zich daarvan te overtuigen nam de jager zijn groot mes, en sneed hij de buik van Dewolf open.
En ja, daar zagen zij grootmoeder liggen, die heel het gesprek in bed had gehoord en helaas niets had kunnen zeggen. Toen wou de jager Dewolf doodschieten, die daar met zijn buik open en bewusteloos lag.
'Neen', zei Roodkapje, 'laten wij hem vol stenen stoppen, en hem dan dichtnaaien. Wij zullen pret hebben'.
En na het gat, waarin grootmoeder had gezeten vol dikke stenen te hebben gestopt, naaiden zij het weer toe. Het was maar slordig gedaan met een driegdraad, doch voldoende om de stenen er niet dadelijk te laten uitvallen. Dan schopten ze hem uit zijn bewusteloosheid recht. Zij hoorden de stenen rammelen.
De borstjes van Roodkapje wipten op en op, gelijk zij lachen moesten. Met de rammelende stenen in zijn buik liep Dewolf voort. Hij geraakte echter niet ver. Na enkele stappen zakte hij weer in elkaar en was dood.
'Dat zal hem leren grootmoeder te willen spelen!' zei Roodkapje.
'En u zijn toverdingen te willen geven', voegde de jager eraan toe...'En weet ge, Roodkapje, als gij soms spijt daarover mocht hebben, kunt ge nog altijd de mijne krijgen'.
Roodkapje verlangde echter voorlopig nog niet met dergelijke betoverde tuigen te spelen. Ze begon daar pas een jaar later mee, toen haar grootmoeder reeds gestorven was, en zij geen pannenkoeken meer had te dragen.