Ik ga naar huis.
Ik ga een boek schrijven waarin ik bewijs dat je niet bestaat en dat als je wel bestaat je niet mag worden wakker gemaakt en dat als je wel wakker gemaakt bent alles verloren is.
Een dik boek. Twee delen, denk ik.
Op bladzijde duizend zal ik nog altijd onweerlegbaar bewijzen dat je niet bestaat.
Van heinde en verre zal ik deskundigen ontbieden.
Nog nooit zal de statistische kans dat iets of iemand bestaat zo dicht tot nul zijn genaderd.
Als mijn boek af is zal ik door de wereld trekken en lezingen houden. Mijn tegenstanders zullen met hun mond vol tanden staan. Er zal geen speld tussen mijn redeneringen te krijgen zijn. Iedereen zal mij moeten geloven. Knarsetandend, tegen wil en dank, hoe dan ook.
Je bestaat niet.
En als dan toch iemand op een dag mij naar je toe brengt, naar de zolderkamer in je kasteel, en ik zie dat je daar slaapt onder een deken bedekt met een honderdjarige laag stof, dan nog…
Ik weet het niet. Ik wil naar huis. Ik kan je niet vinden. Ik wil je niet meer vinden. Word vanzelf maar wakker.
Waarom maken de duiven je trouwens niet wakker, die mij elke ochtend wakker maken? Of een tak van een roos die door je raam naar binnen groeit?
Of zal ik morgen maar weer verdergaan?
Iets bewijzen zal ik toch nooit.